Onder een basisinkomen versta ik een (b.v. wekelijks) inkomen, door de staat uit te keren, zoals tegenwoordig voor ondersteunde werklozen bestaat in de werklozensteun. De kwestie waarvoor ik hier aandacht zou willen vragen is de volgende: aan werkloze gezinnen, maar aan alle gezinnen een dergelijk „basis-inkomen” wordt uitgekeerd?
Naar ik meen is daar veel voor te zeggen. Ik wil enige der belangrijkste argumenten hier in het kort bespreken.
Om te beginnen wil ik er op wijzen, dat een dergelijk basisinkomen behalve voor ondersteunde werklozen in de tegenwoordige maatschappij ook reeds bestaat in een enkel ander opzicht.
Namelik in dit opzicht, dat kosteloos onderwijs, kosteloze geneeskundige hulp e. d. in bepaalde gevallen ook nu reeds een deel van het inkomen vormen, zodat ook nu reeds het inkomen bestaat uit twee delen: een basisinkomen, dat door de maatschappij (uit belastinggeld) wordt betaald en een bedrijfsinkomen, dat wordt verdiend in het bedrijf, waar men werkt. Alleen is tans het „basis-inkomen” zo klein dat het die naam ter nauwernood verdient. De bedoeling van dit artikel is de wenselikheid te betogen van een veel belangrijker „basis-inkomen”. Het spreekt vanzelf, dat daarbij dan gedacht wordt aan een aanvankelik even grote vermindering van het „bedrijfsinkomen.”
Wat is nu het voordeel van een der gelijke verschuiving? Dit moet vooral gezocht worden in de invloed die ze zou hebben op de werkgelegenheid. Inderdaad zou de werkgelegenheid door een dergelijke verschuiving, en onder overigens gelijke omstandigheden, waarschijnlik zeer belangrijk toenemen. Het zou toch immers betekenen dat een aanmerkelik kleiner deel van het loon voor rekening zou komen van de bedrijven, waardoor voor een aantal grensbedrijven, die in de huidige situatie niet kunnen werken, het draaien weer mogelijk zou worden. Men krijgt dan deze situatie, dat van de aldus aangestelde arbeiders –waarvoor ook tans de werklozensteun wordt betaald door de maatschappij een deel van het inkomen door de maatschappij en een deel door het bedrijf wordt betaald.
De maatschappij — dat betekent in dit geval voor een belangrijk deel die bedrijven, welke een gunstiger positie hebben dan de overige, hetzij door een moderner outilage, hetzij door een zeer goede leiding, hetzij door een monopolie-positie’).
De werkgelegenheid zou voorts niet alleen direkt maar ook indirekt worden verhoogd, doordat bepaalde vormen van rationalisatie zouden worden voorkomen.
Een vraag, welke zich hier dadelik naar voren dringt, is deze: legt een dergelike maatregel niet een te grote ekstra-last op dergelijke goede bedrijven? Inderdaad is het duidelik, dat er grenzen zijn. Men zou het aldus ingevoerde basis-inkomen zo hoog kunnen opvoeren dat daardoor een te groot gedeelte van de opbrengsten dier beste bedrijven in beslag werd genomen. Te groot in deze zin, dat de kapitaalvorming, welke hoofdzakelik uit die bronnen moet geschieden, in gevaar zou worden gebracht. Wat zou betekenen, dat de vooruitgang in produktiemethode in gevaar zou komen. Ondertussen; men kan dit gevaar vermijden en toch met voordeel de aangegeven methode van een basis-inkomen.
We kennen het verschijnsel alle in de vorm \ welke ons het Schlagwort „rationalisatie” voor de geest roept. Er zijn ook enkele statistiese gegevens, die die versnelling van het tempo demonstreeren. En om die reden verdient tans het vraagstuk van een „basis-inkomen” nog ekstra aandacht.

Met de mededeling dat de term basisinkomen in Nederland voor het eerst gebruikte is, begon Philippe van Parijs zijn lezing in Amsterdam op 4 juni 2022. Zie hier een video van deze lezing.
De bron van de tekst is het blad Tijd en taak – religieus-socialistisch weekblad, jrg. 31, 1932, nummer 12.
Link naar PDF van blz 1 en 9 van dit nummer.
Zie ook een brief uit 1934 van Jan Tinbergen aan Koos Vorrink.
Het is overigens niet zo dat Jan Tinbergen een fervent voorstander van basisinkomen is geweest. Zie een bericht op blz. 4 van deze editie van het Vrije Volk van 3-10-1985.