Hoewel uit bedrijfseconomisch oogpunt mechanisatie en automatisering aantrekkelijk zijn, mag niet over het hoofd worden gezien, dat de kosten van het daardoor veroorzaakte verlies aan werkgelegenheid dikwijls op de gemeenschap en/of de daarbij direct betrokken personen worden afgewenteld. De overheid kan zorgen, dat het bedrijfseconomisch handelen wordt afgestemd op het bevorderen van de werkgelegenheid, door de invoering van basisinkomen. J. Winselaar, 1986
21 juli 2019 kreeg onze oud-voorziter Ad Planken de melding dat de heer J. Winselaar (geb. 11-11-1920) in december vorig jaar is overleden op 98-jarige leeftijd. Hij was het oudste lid van onze vereniging en lid van het eerste uur.
Van zijn zoon kreeg hij een artikel van zijn hand uit 1986 – uit hetzelfde jaar dat BIEN werd opgericht.
Dit artikel getuigt ervan dat de schrijver min of meer op de troepen vooruitliep. (Hij en z’n vrouw stemden altijd op de PSP, wat wellicht een licht werpt op zijn verhouding tot het basisinkomen, dat in die tijd ook in de PSP werd toegejuicht.) .
De manier die de heer van Winselaar voorstelt om de voordelen van automatisering niet ten koste van werknemers te laten gaan is zijn tijd (ver) vooruit.
Zijn zoon heeft onder dit artikel de volgende opmerking geschreven:
Hieronder volgt het artikel van de heer J. Winselaar zelf:
In 1948 werden in het “Handvest der Verenigde Naties” de mensenrechten opgenomen. Als zodanig werden o.m. genoemd het recht op arbeid en vrije keus van beroep, het recht op een rechtvaardige, toereikende beloning en ouderdomsverzorging. In onze grondwet staat, dat voorwerp van zorg der overheid is:
a. de bevordering van voldoende werkgelegenheid;
b. de bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van de welvaart.
Ten aanzien van punt b bepaalt de grondwet nog, dat de wet regels stelt omtrent de aanspraken op sociale zekerheid, en dat Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege hebben. Een en ander is in onze wetgeving zodanig geregeld, dat de meeste inwoners van ons land recht hebben op een zeker minimuminkomen. Wanneer iemand buiten zijn schuld zonder werk zit, of door ziekte of invaliditeit niet in staat is om arbeid te verrichten, komt hij of zij in de meeste gevallen wel in aanmerking voor een uitkering uit hoofde van een van onze sociale wetten. Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd hebben we recht op ouderdomspensioen.
Hoewel er wel kritiek – en niet altijd ten onrechte – wordt uitgeoefend op bepaalde onderdelen van onze sociale wetgeving, kan toch in het algemeen worden gesteld, dat het recht op een minimuminkomen in onze Nederlandse samenleving niet alleen met de mond wordt beleden, doch duidelijk gestalte heeft gekregen in onze wetgeving.
Ten aanzien van punt a – de bevordering van voldoende werkgelegenheid – is het wel iets anders gesteld. Hoewel mag worden aangenomen, dat het de regering ernst is met haar streven naar bevordering van de werkgelegenheid, is het in de praktijk echter niet zo eenvoudig om het recht op arbeid altijd te waarborgen. Door de hoge lonen en de hoge sociale lasten heeft een deel van het officiële arbeidsaanbod zich uit de markt geprijsd, Hierdoor is thans sprake van enerzijds een grote, officiële werkeloosheid, terwijl anderzijds zwart werken zo langzamerhand de gewoonste zaak van de wereld is geworden.
Men kan zich afvragen of hieraan nu echt niets te doen is, Ik meen, dat dit wel degelijk het geval is en ik sta daarin niet alleen. Mijn gedachten gaan dan in de richting van de invoering van een basisinkomen voor alle Nederlanders tussen bijv. 18 en 65 jaar. Indien dit basisinkomen gelijk zou worden gesteld aan het minimuminkomen of aan het AOW-pensioen, zou de sociale wetgeving wellicht belangrijk kunnen worden vereenvoudigd. Dit zou eveneens het geval zijn met het apparaat, dat met de uitvoering van deze sociale wetten is belast.
Wanneer het basisinkomen uit de algemene middelen zou worden betaald, zouden de thans geldende salarissen en lonen met het basisinkomen moeten worden verminderd. Voor de werkgevers zouden de kosten verbonden aan het in dienst hebben van personeel daardoor belangrijk lager worden. Het gevolg hiervan zou weer zijn, dat de grens, waarboven mechanisatie- en automatisering aantrekkelijk worden, zou worden verschoven in de richting van het in dienst houden van arbeidskrachten, die anders zouden worden ontslagen.
Om een en ander te verduidelijken, zal gebruik worden gemaakt van een voorbeeld, dat met opzet zo eenvoudig mogelijk wordt gehouden. In hun werkje “Alle hens aan dek (Een nieuw sociaal-fiscaal systeem zonder belasting op inkomen en bezit, zonder sociale premies, met een basisinkomen voor iedereen)” in 1983 uitgegeven door Strengholt’s Boeken B.V. te Naarden hebben M.L. Wijvekate en F.P. Wijvekate dit probleem op zeer uitvoerige en duidelijke wijze uitgewerkt. Ik zou dit boek in handen van iedere econoom en economisch geschoolde politicus wensen. In het bestek van het onderhavige artikel is het echter niet mogelijk nader op de inhoud van dit boek in te gaan. Hoewel ik volkomen achter de door deze schrijvers ontwikkelde denkbeelden sta, ben ik van oordeel, dat het door hen ontworpen systeem te rigoureus is om ineens te kunnen worden ingevoerd. Wel lijkt het mij mogelijk en gewenst, dat geleidelijk naar een dergelijk systeem wordt toegewerkt.
In het door mij gekozen voorbeeld wordt uitgegaan van twee bedrijven A en B met resp. 100 en 20 werknemers.
De personeelskosten per werknemer zijn bij toepassing van het huidige systeem gesteld op f 50.000.-per jaar. Bij invoering van een jaarlijks basisinkomen van f 10.000.-per persoon zouden de personeelskosten met dit bedrag kunnen worden verminderd. Hier tegenover staat echter, dat de belastingen zodanig moeten worden verhoogd, dat hieruit de basisinkomens kunnen worden gefinancierd. In mijn voorbeeld is aangenomen, dat deze belastingverhoging op basis van de omzet plaatsvindt. Terwille van de eenvoud is voorts aangenomen, dat deze belastingverhoging zoveel bedraagt, dat de gezamenlijke kosten van deze beide bedrijven, en dus ook het totale bedrijfsresultaat, bij toepassing van beide systemen gelijk blijven. De volgende resultatenrekeningen kunnen dan worden opgesteld.
Uit dit voorbeeld blijkt, dat bij invoering van een basisinkomen de rentabiliteit van bedrijven met een hoge loonquote erop vooruitgaat, terwijl bij de bedrijven met een lage loonquote (meestal de bedrijven, waarin de mechanisatie en/of automatisering het verst zijn voortgeschreden) het omgekeerde het geval is.
Hoewel uit bedrijfseconomisch oogpunt mechanisatie en automatisering dikwijls zeer aantrekkelijk zijn, mag niet over het hoofd worden gezien, dat de (macro-economische) kosten van het daardoor veroorzaakte verlies aan werkgelegenheid dikwijls op de gemeenschap en/of de daarbij direct betrokken personen worden afgewenteld. Door het nemen van de juiste maatregelen kan de overheid ervoor zorgen, dat het bedrijfseconomisch handelen zoveel mogelijk wordt afgestemd op de doelstellingen van het regeringsbeleid. Ter bereiking van een dezer doelstellingen, namelijk het bevorderen van de werkgelegenheid, zou invoering van een basisinkomen zeker het overwegen waard zijn.
J. Winselaar, 1986
Via Ad Planken, augustus 2019